De registratie van arbeidstijd - wanneer de Belgische rechtbanken geconfronteerd worden met de grenzen van het beginsel van richtlijn conforme interpretatie

15/04/2024

In een baanbrekend arrest van 14 mei 2019 ten gevolge van een prejudiciële vraag (CCOO t. Deutsche Bank) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de Europese Arbeidstijdenrichtlijn (Richtlijn 2003/88) en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (artikel 31) zich verzetten tegen een regelgeving van een lidstaat die werkgevers niet verplicht een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem voor de registratie van arbeidstijd in te voeren.

Volgens het Hof zal een nationale regeling die de invoering van dergelijk systeem niet verplicht, niet de doeltreffendheid kunnen waarborgen van de in de bepalingen neergelegde rechten, namelijk het recht van werknemers op een beperking van de maximale arbeidsduur en de rusttijden. Volgens het Hof riskeren deze bepalingen in dat geval inhoudelijk te worden uitgehold.  

Dit arrest spoort de nationale hoven en rechtbanken dan ook aan om het beginsel van richtlijn conforme interpretatie in acht te nemen, hetgeen betekent dat, zelfs wanneer een Europese norm geen rechtstreekse werking heeft (in dit geval rechtstreekse horizontale werking), de nationale rechter verplicht is het nationale recht, voor zover als mogelijk, uit te leggen in het licht van het door die norm nagestreefde resultaat.

Het beginsel van richtlijn conforme interpretatie dat het Hof van Justitie nastreeft, is echter niet zonder grenzen. Het kan niet dienen als basis voor een contra legem interpretatie van nationaal recht, noch kan het in strijd zijn met het grondwettelijk beginsel van de scheiding der machten dat rechters ervan weerhoudt wetgeving te "creëren".

Er dient te worden vastgesteld dat, in de huidige stand van de Belgische wetgeving, er niet wordt voorzien in een algemene verplichting om arbeidstijd te registreren. Bovendien vereisen de Belgische regels inzake de verdeling van de bewijslast in burgerlijke procedures dat een werknemer die een vordering tot uitbetaling van overuren instelt, zijn beweringen dient te bewijzen.

Sinds dit arrest staan de Belgische arbeidsrechtbanken, die geconfronteerd worden met vorderingen van werknemers tot betaling van overuren, dan ook voor een dilemma tussen, enerzijds, de verplichting die op hen rust de doelstelling van de Europese richtlijn te respecteren en, anderzijds, de bezorgdheid zich niet in te laten met de bevoegdheden toegekend aan de wetgevende macht. 

Zo hebben enkele Belgische rechtbanken, in het licht van bovengenoemd arrest van het Hof van Justitie, geoordeeld dat het aan de werkgever behoort om de werkelijk door de werknemers gepresteerde uren te bewijzen, waardoor de procedurele regels inzake de verdeling van de bewijslast worden omgekeerd. Zo oordeelde het Arbeidshof van Brussel in een arrest van 22 mei 2020 dat de werkgever verplicht was om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem voor de registratie van de arbeidsuren op te zetten, bij gebreke waarvan het aan de werkgever was om de werkelijk door de werknemer gepresteerde uren te bewijzen of, op zijn minst, te bewijzen dat de werknemer de (over)uren waarvoor hij betaling vorderde, niet had gepresteerd. Het Arbeidshof van Brussel baseerde deze omkering van de bewijslast op de manifest ontoereikende medewerking van de werkgever bij het leveren van het bewijs.

Hoewel enkele rechters dit voorbeeld nadien hebben gevolgd, blijft de meerderheid van de rechtspraak terughoudend om dergelijke ommezwaai te maken op grond van het feit dat, zolang de Belgische wetgeving niet is aangepast om werkgevers te verplichten een systeem voor de registratie van arbeidstijd in te voeren, werkgevers hiertoe niet kunnen worden gedwongen.

Zo heeft de arbeidsrechtbank van Waals-Brabant (afdeling Waver) in een recent vonnis van 26 maart 2024, waarin het zich moest uitspreken over het verzoek van een werknemer tot betaling van overuren, geweigerd dit verzoek in te willigen op basis van de grenzen van haar bevoegdheid. De werknemer vorderde op basis van voormeld vonnis van het Arbeidshof van  Brussel van 22 mei 2020 een omkering van de bewijslast in zijn voordeel, met het argument dat de werkgever niet had meegewerkt aan de bewijsvoering. De arbeidsrechtbank oordeelde als volgt (vrije vertaling): 

"Bij de huidige stand van zaken in België is de werkgever niet verplicht om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem op te zetten om de dagelijkse arbeidstijd van elke werknemer te meten. De rechtbank wordt dus geconfronteerd met een 'extrinsieke lacune' in de wet. 

Concreet moet enkel de bestaande bepaling door de rechter worden toegepast, zonder dat hij de leemte kan opvullen (Cass., 7 mei 2010, RG. C09.0317.F/1.) Bijgevolg kan de interpretatie in overeenstemming met de richtlijn, met het oog op het garanderen van het nut ervan (het bereiken van het doel ervan), de rechter in geen geval toelaten om recht te creëren. 

Het grondwettelijke beginsel van de scheiding der machten impliceert deze waarborg. Een rechtbank mag dus geen maatregelen nemen in een specifiek geschil, bij nalatigheid van de wetgever en/of de regering, om het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken. Aanvaarden dat de rechter op deze manier zou kunnen handelen, zal noodzakelijkerwijs leiden tot rechtsonzekerheid.

Krachtens het arrest van 14/05/2019 van het HvJ van de EU, is de rechtbank dan ook van oordeel dat de arbeidsrechtbanken de Belgische bepalingen  in het licht van het Europees recht moeten interpreteren indien mogelijk, maar dat dit beginsel van richtlijn conforme interpretatie op zich er niet toe kan leiden dat diezelfde rechtbanken in de plaats van de wetgever wetten uitvaardigen (zaak C-55/18). [...]. 

In geval van betwisting door de werkgever van de door de werknemer gevorderde overuren, is het aan de werknemer om het bewijs van zijn beweringen te leveren krachtens de gezamenlijke toepassing van de artikelen 870 van het Gerechtelijk Wetboek en 1315 (thans 8.4. B.W.) van het Burgerlijk Wetboek".

Een interventie van de Belgische wetgever, dewelke de rechtszekerheid over deze kwestie zou herstellen, laat nog steeds op zich wachten. In tussentijd is het aangeraden voor werkgevers om het presteren van overuren in hun onderneming strikt te omkaderen.  Bij vragen staan onze experten voor u klaar.